donderdag 5 januari 2012

Verhoogt werk ons welzijn? Ja en nee

Rudi Wielers, Peter van der Meer en ondergetekende hebben het onderzoek naar de welzijnseffecten van betaald werk op een rij gezet en gekeken wat je daar uit nu kunt concluderen. Wat opvalt is dat het werk als activiteit ons weinig welzijn oplevert. Dat wil zeggen dat werk gepaard gaat met minder positieve gevoelens en meer negatieve gevoelens dan alle andere activiteiten, met uitzondering van woon-werk verkeer. Maar wat dan ook meteen opvalt is dat het hebben van werk veel meer welzijn (tevredenheid met het leven) oplevert dan het werkloos zijn. Dat zou betekenen dat werk nodig is om je tevreden te voelen. Maar huisvrouwen en gepensioneerden zijn ook erg tevreden met hun leven.

Het artikel (Verhoogt werk ons welzijn?) Een bespreking van onderzoeksresultaten) is vorige maand verschenen in het Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken. Ik citeer hieronder  de afsluitende samenvatting en onze interpretatie.
Afsluiting: omstandigheden en aspiraties
Om het effect van betaald werk op welzijn te bepalen is het noodzakelijk te onderscheiden tussen werk als activiteit en het hebben van werk als toestand. De bijdrage van werk als activiteit aan het (hedonisch) welzijn van werkenden is klein en nog lager bij een hoge werkdruk. Vrijwel alle andere activiteiten die werkenden verrichten leveren meer welzijn op. Ook voor de sociale contacten op de werkvloer geldt dat ze minder welzijn genereren dan andere contacten.
Daar staat tegenover dat het hebben van werk veel levenssatisfactie verschaft. Dit blijkt uit onderzoek waarin de levenssatisfactie van werkenden en werklozen wordt vergeleken. Een opvallend gegeven is echter ook dat gepensioneerden en huisvrouwen niet een lager niveau van levenssatisfactie realiseren dan werkenden. De lage levenssatisfactie van werklozen in vergelijking met werkenden, huisvrouwen en gepensioneerden vloeit waarschijnlijk voort uit gefrustreerde aspiraties van werklozen. Niet het werk zelf, maar de daaraan verbonden aspiraties lijken de meeste invloed op de levenssatisfactie te hebben. De resultaten voor huisvrouwen en gepensioneerden laten zien dat een hoog niveau van welzijn ook zonder betaald werk valt te realiseren, maar dit impliceert ook het afzien van de aspiraties behorende bij dat betaalde werk.
Voor mensen met betaald werk hangt de levenssatisfactie nauwelijks af van het aantal uren werk of het inkomen. Een groter aantal uren werk heeft een klein negatief effect op de levenssatisfactie. Met name vrouwen die in deeltijd werken bereiken vaak een iets hoger niveau van levenssatisfactie dan voltijd werkende vrouwen. Het effect van inkomen op de levenssatisfactie is klein. Gewenning, statuscompetitie en stijgende aspiraties zijn de gebruikelijke verklaringen voor dit verschijnsel.
Deze onderzoeksresultaten zijn aanwijzingen dat de aan werk verbonden aspiraties belangrijker zijn voor het welzijn dan de omstandigheden waaronder het werk wordt verricht. Het effect van omstandigheden op het welzijn is klein (Lykken & Tellegen, 1998) en dat lijkt dus ook te gelden voor werkomstandigheden.
Daarentegen lijken juist aspiraties van invloed op de levenssatisfactie. Over de wijze waarop aspiraties met betrekking tot betaald werk tot stand komen en zich ontwikkelen is nog maar weinig bekend. We zien belangrijke aanknopingspunten in de literatuur over de wijze waarop verschillende levensdoelen het welzijn beïnvloeden. We willen dit toelichten voor de posities van werkenden en van werklozen.
Een interessant gegeven met betrekking tot aspiraties in het werk is dat prominente onderzoekers als Easterlin, Layard en Kahneman concluderen dat de levenssatisfactie zou toenemen als mensen minder tijd aan inkomensverwervende activiteiten zouden besteden. De onderliggende redenering is dat inkomen de levenssatisfactie nauwelijks doet toenemen. Goederen die kunnen worden verkregen met inkomen leiden door gewenning, statuscompetitie en bijstelling van aspiraties niet tot een duurzame verhoging van de levenssatisfactie. Als mensen beter geïnformeerd zouden zijn over die geringe duurzaamheid en het vermogen zouden hebben om die kennis aan te wenden, dan zouden ze minder tijd besteden aan het nastreven van die goederen. In plaats daarvan zouden ze zich meer kunnen richten op andere wenselijkheden die een duurzamer effect hebben op levenssatisfactie, zoals een goed huwelijk, verbondenheid met familie en vrienden (‘companionship’; Lane, 2000; Layard, 2005) en zelfontplooiing.
Deze redenering wordt niet sterk ondersteund door onderzoek naar objectieve determinanten van welzijn, want de samenhang tussen het aantal arbeidsuren en de levenssatisfactie is zwak. Maar onderzoek naar de welzijnseffecten van levensdoelen ondersteunt de stelling wel. Volgens dat onderzoek verschillen mensen in de mate waarin ze oftewel meer streven naar financieel succes, status en beroemdheid (extrinsieke doelen) oftewel meer naar verbondenheid met anderen en zelfontplooiing (intrinsieke doelen). Het blijkt dat mensen die vooral gericht zijn op extrinsieke doelen minder welzijn en meer gezondheidsproblemen ervaren dan mensen die vooral zijn gericht op intrinsieke doelen (Kasser & Ryan, 1993; Pöhlman, 2001; Kasser & Ahuvia, 2002).
Dat veel mensen de intrinsieke doelen belangrijker vinden dan de extrinsieke wijst erop dat mensen al veel inzicht hebben in de beperkingen van het nastreven van extrinsieke doelen voor het genereren van levenssatisfactie (Sheldon et al., 2003). Hoewel de populariteit van prestatiegerelateerde beloning in het HRMbeleid van organisaties in het verdere verleden wel eens groter is geweest, bestaat er nog steeds een geloof in de goede werking ervan en is het gebruik de laatste decennia in sommige bedrijfstakken, zoals de bankensector, zelfs toegenomen. Prestatiebeloning blijkt maar zeer beperkt en onder strikte voorwaarden een gunstig effect te hebben op de bedrijfsresultaten (Jenkins et al., 1998; Bucklin & Dickinson, 2001; Thierry, 2002) en kan voor het bedrijf ongunstige praktijken in de hand werken (Brick et al., 2006; Denis et al., 2006). Maar daar komt dus nog bij dat deze vorm van beloning aspiraties bij werknemers veronderstelt die niet duurzaam de levenssatisfactie verhogen. Prestatiebeloning is dus meestal niet gunstig voor het bedrijf en bovendien niet welzijnsverhogend voor werknemers.
Een andere vraag is die naar de aard van de aspiraties van werklozen die zo sterk van invloed zijn op hun lage levenssatisfactie. Volgens het besproken onderzoek kunnen de daling van het inkomen en het minder maatschappelijk geaccepteerd zijn van werkloosheid de daling van de levenssatisfactie niet verklaren. Mogelijk spelen ook hier intrinsieke aspiraties een rol.
We vermeldden reeds dat werklozen een lagere levenssatisfactie hebben naarmate werk een meer centrale plaats inneemt in hun persoonlijke waardesysteem. De kern van de frustratie van werklozen is mogelijk dat het juist basale intrinsieke levensdoelen zijn die niet voldoende worden vervuld. Deci en Ryan (2000) onderscheiden op basis van onderzoek, naast verbondenheid met anderen, competentie en autonomie als intrinsieke levensdoelen. Voor een bevredigend niveau van welzijn zou elk van deze drie aspiraties voldoende vervuld moeten zijn. Voor werklozen lijken in ieder geval de behoefte aan autonomie en competentie slecht bevredigd te worden: ze zijn afhankelijk van een uitkering en gaan twijfelen aan hun competentie. Die behoeften aan competentie en autonomie liggen zo diep verankerd dat de beoordelingen en gevoelens die eruit voortvloeien, weinig onderhevig zijn aan beïnvloeding door maatschappelijke normen. Voor een werkloze is het prettiger als werkloosheid maatschappelijk meer geaccepteerd is, maar die acceptatie vermindert niet zijn twijfel over zijn competentie en zijn gevoel van afhankelijkheid.
Die intrinsieke behoeftes aan competentie en autonomie maken het ook begrijpelijk dat het toch al lage hedonisch welzijn van werk bij hoge werkdruk nog lager is. In niet-werk situaties zijn mensen veel meer in staat om hun inspanningen naar eigen inzichten en mogelijkheden in te delen en te doseren dan in hun werkomgeving. Ook in de vrije tijd kan er druk zijn om te presteren, maar die druk komt van binnenuit en is zelf opgelegd en dus ook zelf te doseren. Een hoge werkdruk op het werk komt van buiten, door bijvoorbeeld prestatiebeloning en het voortdurend moeten halen van targets. Een toestand van blijvend hoge werkdruk moet dus, door de vrees tekort te schieten en door gebrek aan controle, wel ten koste gaan van de behoefte aan competentie en autonomie.
Daarmee komen we tot een tentatieve conclusie. Het besproken onderzoek lijkt erop te wijzen dat zowel het betaalde werk als tijdsbesteding als het hebben van betaald werk ons welzijn meer verhogen als ze meer aan onze intrinsieke aspiraties appeleren dan aan onze extrinsieke. En het is de vraag of dat inzicht wel voldoende wordt benut bij de heersende inrichting van het werk, de werkduur en de beloningspraktijken.

Geen opmerkingen: