dinsdag 21 mei 2013

Zijn de negatieve effecten van leeftijdshomogene groepen nu eenmaal onvermijdelijk? Waarom zou dat zo zijn?

Doordat wij het vanzelfsprekend vinden om jongeren in leeftijdshomogene (peer) groepen te laten opgroeien, lijken we ook de nadelen van de statuscompetitie tussen jongeren die we daarmee uitlokken, als vanzelfsprekend te aanvaarden. Dat hoort er nu eenmaal bij.

Dat blijkt ook uit het sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de adolescentie en de aard van die negatieve effecten van statuscompetitie. Dianna Murray-Close geeft in twee artikelen in de Juni 2013 - aflevering van de Journal of Research on Adolescence (betaalpoort) een mooi overzicht van het vele onderzoek naar de psychofysiologie van de peer relaties van adolescenten. Er komt daarin van alles langs, maar ik was in het bijzonder geïnteresseerd in de effecten van die statuscompetitie.

Status wordt in dat onderzoek vaak onderverdeeld in dominantie, het vermogen om de anderen in de groep te overheersen, aardig gevonden worden en populariteit (cool gevonden worden en in het sociale middelpunt staan). Die drie hoeven niet altijd gelijk op te lopen, maar blijft dat je op alle drie dimensies geaccepteerd kunt worden of afgewezen. Je kunt de door iedereen erkende boss en bully zijn, in de zin dat anderen zich aan jou grillen onderwerpen. Maar je kunt ook tot degenen behoren die zich laten overheersen en altijd maar moeten afwachten of ze er zonder kleerscheuren en emotionele blauwe plekken af komen. En je kunt door iedereen aardig gevonden worden, of populair zijn, maar je kunt ook worden afgewezen en altijd aan de zijlijn staan.

Dat alles maakt een wereld van verschil. Gedomineerd en/of afgewezen worden activeert de stress-systemen, zoals meetbaar aan verhoogd cortisolniveau en verhoogde bloeddruk. Maar de statushiërarchie kan ook instabiel zijn en dus de feitelijke competitie om status manifest. En dan moeten de bovenliggende partijen zich voortdurend verdedigen tegen bedreigingen van onderop, wat ook tot geactiveerde stresssystemen leidt. Uiteraard bevorderen we die manifeste statuscompetitie nog eens door exogene wisselingen van de groepssamenstellingen, zoals door de overgang naar het voortgezet onderwijs. De posities moeten dan opnieuw worden bevochten.

Dat we geneigd zijn al deze negatieve effecten als vanzelfsprekend te accepteren, kan er aan liggen dat ze ook weer niet altijd en niet bij alle kinderen optreden. Het lijkt vaak ook wel mee te vallen en dat maakt het gemakkelijker om de problemen maar niet onder ogen te zien. Dat het soms of vaak lijkt mee te vallen, komt er door dat kinderen verschillen in de mate waarin ze door hun sociale omgeving en dus door die peers beïnvloedbaar zijn. Er zijn aanwijzingen dat bij mensen met een verhoogde fysiologische stressreactiviteit de sociale omgeving gemakkelijker binnenkomt. Hun weerstand tegen sociale beïnvloeding is zwakker.

Dat leidt dan tot heel verschillende uitkomsten, naar gelang van de aard van de sociale omgeving. Als je met een verhoogde stressreactiviteit in een heel negatieve peer omgeving terecht komt, met veel statuscompetitie, dan is de kans groot dat je een negatief ontwikkelingstraject opgaat, met veel agressief en asociaal gedrag of met veel internaliserende problemen en depressieverschijnselen. Maar daar kan tegenover staan dat je ook het geluk kunt hebben in een positieve context terecht te komen, waarin peers gezamenlijk optrekken en niemand in de kou laten staan. Dan ben je in staat om juist daarvan sterk te profiteren en zo het goede en aangenamere pad in te slaan.

En de aard van de sociale omgeving kan ook via andere weg grote gevolgen hebben. Zo is een hoog testosteronniveau sterk bevorderlijk voor dominantiegedrag. In een statuscompetitieve peer groep leidt dat tot het bekende overheersings- en onderdrukkingsgedrag en tot gedragsproblemen. Maar in een positievere omgeving, waarin statuscompetitie niet op prijs wordt gesteld, leidt het tot leiderschapsgedrag ten bate van de groep.

Conclusie: als we geneigd zijn ons neer te leggen bij het bestaande sociale arrangement van die leeftijdshomogene groepen, dan kan dat er aan liggen dat we ook altijd wel voorbeelden bij de hand hebben waarin het met kinderen goed gaat. Die negatieve effecten zijn niet zo over de hele linie overheersend dat maatregelen urgent lijken te zijn. Dus laten we het er maar bij. En ook al die onderzoekers volstaan met het rapporteren van het bestaan van die negatieve effecten. Met de impliciete boodschap dat ze nu eenmaal onvermijdelijk zijn.

Geen opmerkingen: