maandag 4 november 2013

Statushiërarchie en gemeenschap: de innerlijk tegenstrijdige ("flexibele") sociale menselijke natuur. En de evolutionaire achtergrond daarvan

De menselijke sociale natuur is innerlijk tegenstrijdig. Aan de ene kant hebben we een aanleg tot gemeenschapsgedrag. Tot het aanleren van morele intuïties van elkaar bijstaan als dat nodig is, van gelijkheid en autonomie en van afkeer van (pogingen tot) overheersing en uitbuiting.

Maar aan de andere kant hebben we ook een drang om ons in een statuscompetitie met anderen te meten. En om ons in een bestaande statushiërarchie onderdanig te gedragen naar boven en overheersend en neerbuigend naar beneden. En om coalities te sluiten, altijd tijdelijke, als middel om hoger op te klimmen.

Die innerlijke tegenstrijdigheid is eigenlijk een vorm van sociale flexibiliteit. Het is verstandig om je gedrag aan te passen aan het gedrag van anderen. In een sociale gemeenschap kun je beter gemeenschapsgedrag vertonen, en aanleren als je er in opgroeit. Doe je dat niet, dan stuit je op de afkeer die anderen van jouw gedrag hebben. Die laten ze je merken. Het is dan beter om dat gemeenschapsgedrag in de vorm van morele intuïties aan te leren (te internaliseren).

Maar bestaat je sociale omgeving uit een toestand van statuscompetitie of uit een statushiërarchie dan kom je niet ver met gemeenschapsgedrag. Als je geen alternatieven hebt, dan rest je niets anders dan mee te doen. Afhankelijk van je fysieke en sociale (manipulatieve en strategische) vaardigheden zul je lager of hoger in de hiërarchie terecht komen.

Kortom, mensen hebben twee sociale gedragspatronen gemakkelijk tot hun beschikking. En ze zijn in staat om zich aan te passen aan de aard van hun sociale omgeving. Eerder noemde ik dit de Dual Mode-theorie. Zie bijvoorbeeld hier en hier. En ging ik in op de vraag hoe deze menselijke sociale natuur in de evolutie heeft kunnen ontstaan. Van belang daarin is de Paleo Sociale Omgeving geweest, waarin onze verre voorouders, die het statuscompetitiegedrag van de gemeenschappelijke voorouder van Homo sapiens en chimpansee geërfd hadden, zich collectief zo aanpasten dat ze door middel van gemeenschapsgedrag met veel succes wisten te overleven. En dat hield dus in dat dat "oude" statuscompetitiegedrag collectief werd onderdrukt.

Herbert Gintis en Carel van Schaik gaan nu op de evolutionaire wortels van deze twee gedragspatronen in en de daarmee samenhangende sociaalpolitieke systemen. Ze doen dat in de studie Zoon Politicon: The Evolutionary Roots of Human Sociopolitical Systems (pdf), dat deze maand verschijnt in het boek Cultural Evolution van Peter J. Richerson en Morton H. Christianson. Wat mij er vooral in trof was het mooie overzicht van de voorwaarden waaronder de gemeenschap en het gemeenschapsgedrag van die Paleo Sociale Omgeving in de mensheidsgeschiedenis kon ontstaan. Ik probeer dat heel kort samen te vatten. Met enkele toevoegingen van eigen hand.

Er is natuurlijk niet precies één oorzaak die alles in werking stelde, maar in ieder geval was het rechtop gaan lopen (bipedalism) als een eerste voorwaarde belangrijk. Dat opende een groot aantal nieuwe mogelijkheden.

Een mogelijkheid was het gebruik van dodelijke wapens, zoals stenen en stokken. Dat had als belangrijk gevolg dat alfa-mannetjes, wier heerschappij vooral op fysieke kracht berustte, kwetsbaarder werden. Ze konden door ieder ander van de groep met een goed gerichte klap worden uitgeschakeld. Waardoor het moeilijker werd om de bestaande hiërarchie in stand te houden. Dat droeg bij aan de ontwikkeling naar meer gelijkheid.

Maar die dodelijke wapens, die bovendien verbeterd konden worden omdat je immers vanwege dat rechtop lopen de handen vrij had, konden natuurlijk ook gebruikt worden voor de jacht en dan vooral de jacht op grotere prooidieren. En dat had ook grote sociale gevolgen. Want het risico van die jacht en de kans op succes konden door te gaan samenwerken beïnvloed worden. En die samenwerking had ook zin, want een gedood prooidier leverde genoeg voedsel op voor een grotere groep.

Dat voedsel moest dan wel eerlijk verdeeld worden. Net als al het voedsel dat gezocht en verzameld werd en op een centrale plaats werd bijeengebracht. Maar waarom zou je dat niet meteen opeten als je het had gevonden? Omdat mensen ondertussen door hadden gekregen hoe je een vuurtje maakte en hoe je dus voedsel kon koken. Gekookt voedsel had het voordeel van snellere vertering, waardoor een kleiner darmkanaal nodig was. Maar als je voedsel kookte kon je dat ook gemakkelijker in grotere hoeveelheden dan voor een of enkele personen doen. Ook daarvoor was natuurlijk eerlijk delen nodig.

Dat eerlijk delen werd vergemakkelijkt door de toegenomen gelijkheid. Die maakte het ook mogelijk dat kinderen coöperatief werden grootgebracht, dus minder exclusief door alleen de eigen moeder, zoals bij de chimpansees, waar de moeder het jong jarenlang bij zich heeft. De zorg werd met vader, grootouders, oudere kinderen en andere groepsleden gedeeld. Dat had het voordeel dat kinderen langer afhankelijk konden blijven. Waardoor ze ook vroeger konden worden geboren, wat een goede aanpassing was aan de sneller groeiende hersenomvang. Die weer een aanpassing was aan het complexer geworden sociale leven in een egalitaire groep. Door hersenen ook na de geboorte nog lang te laten doorgroeien, faciliteer je het sociale leerproces.

En precies dat laatste behelsde de ontwikkeling van de morele gemeenschapsintuïties. Op basis van het vermogen van de gedeelde intentionaliteit: het besef dat jij en de ander een bedoeling hebben en het besef dat beide dat van elkaar weten (Tomasello). Op grond daarvan is de typisch menselijke coördinatie en coöperatie mogelijk.

Dat alles laat onverlet dat het vermogen en de neiging tot statuscompetitie nog aanwezig zijn. Maar zolang dat gemeenschapsgedrag in de groep domineert, en daarmee de afkeer van onderdrukt worden en van bazig gedrag van anderen, zullen incidentele neigingen tot statuscompetitie collectief onderdrukt worden. Door sociale sancties, zoals ridiculisering en ostracisme (negéren), dus door sociale controle. Leiderschap, zo het er al is, is altijd gebaseerd op vaardigheden en gedrag die in dienst staan van de groep. Niet op de zucht naar status en eigen gewin.

Kortom, mensen zijn onder de passende omstandigheden heel goed in staat om een een op gelijkheid en onderlinge solidariteit gebaseerde groep tot stand te brengen en in stand te houden. Als die omstandigheden er niet zijn, ja, dan zien we snel een statushiërarchie ontstaan.

Overigens, als je hier welvaartstheoretisch naar kijkt, dan zie je een sociaal systeem met twee sociale evenwichten: het evenwicht van de gemeenschap en het evenwicht van de statushiërarchie. Met de veronderstelling dat het gemeenschapsevenwicht te prefereren valt boven het statuscompetitie-evenwicht.

Volgens dit scenario begon het dus met het rechtop lopen. Zo eenvoudig zal het wel niet zijn gegaan, maar stel dat, waardoor gingen onze voorouders rechtop lopen?

Een plausibele verklaring daarvoor is dat er in Oostelijk Afrika in dat verre verleden een periode, of meer periodes, waren van toenemende droogte. Waardoor het regenwoud zich terugtrok en het landschap van de savanne zich uitbreidde. Meer grasland dus, met meer verspreid voedsel én meer roofdieren en grotere prooidieren. Maar om de voordelen daarvan te kunnen benutten, en beter tegen de nadelen er van gewapend te zijn, was het gunstiger om rechtop te gaan lopen. Die niche werd benut door een van de primaten die hun leefgebied, dat van het regenwoud, zagen inkrimpen. En dat waren onze voorouders. Dat had overigens natuurlijk net zo goed niet kunnen gebeuren.

Geen opmerkingen: